Het ontstaan van de Republiek der Zuid-Molukken; historisch referaat

     De proclamatie van de Republiek der Zuid-Molukken, 25 april 1950

        Politiek-historisch relaas

Inleiding geschiedwetenschap: werkcollege referaat 031199

Stelling: de strijd in de Molukken in 1950 was ook een postkoloniale ‘broederstrijd’.

In het voorjaar van 1942 maakte de capitulatie van Nederlands-Indië aan Japan en de daarop volgende bezetting van drieenhalf jaar een feitelijk einde aan bijna drieen­halve eeuw Nederlands koloniaal bewind in de Indische archipel. Op 17 augustus 1945, drie dagen na de abrupte Japanse capitulatie en het einde van de Tweede Wereldoorlog in ZO-Azië, proclameerden Sukarno en Hatta als leiders van de Indonesische nationalistische beweging – gebruik makend van het momentum – de onafhankelijkheid van de eenheidsstaat Republiek Indonesia. Zij verwoordden daarmee de doelstelling die de nationalistische beweging in Nederlands-Indië, en m.n. de Partai Nasional Indonesia sedert haar oprichting in 1927 steeds had voorge­staan: de unitaire republiek, die het gehele souvereiniteitsgebied van het voormalige Nederlands Oost-Indië zou omvatten (in het spoor dus van de pacificatie onder Van Heutz aan het begin van deze eeuw). Na het Japanse bewind 1942-1945, die het Indonesisch nationalisme als anti-Westerse kracht tijdens de oorlog alle ruimte had geboden en vóórdat de Geal­lieerden de Archipel konden binnentrekken, nam de verzameling van nationale bewegingen voor ‘vrijheid  en zelfstandigheid nu’ hiermee in augusus 1945 het lot in eigen handen.

De idee van een unitaire staat werd, in het algemeen en bij de jongere generatie,  het sterkst aangehangen op Java en Sumatra, in veel mindere mate op Borneo en Celebes. Ook in de Molukse archipel was het ideaal van een onafhankelijke en unitaire staat, voor zover daar op zich al van enig politiek bewustzijn sprake was, vooral populair onder een deel van de intellectuele bovenlaag. Woordvoer­ders hiervan traden reeds vóór de Tweede Wereldoorlog naar voren in de Sarekat Ambon, een zeer actieve vereniging van Molukse nationalisten op m.n. Java, die zich verwant voelden met de nationalisten van Sukarno en Hatta. De midden- en hogere standen op de Molukse eilanden zelf (inlandse regenten, radja’s, beambten BB, in het onderwijs en de vrije beroepen), en zeker het Christelijk deel daarvan (Christenen-Moslims 50/50) waren vooral sedert de tweede helft van de 19e eeuw sterk verbonden geraakt met de Nederlandse heerschappij, ook in emotioneel opzicht (‘bondgenoten’ en ‘gelijk gestelden’). Binnen die kringen leefde de idee van nationale onafhankelijkheid niet sterk of helemaal niet. eel. Bij de massa der bevolking in de kampongs en negorijen op de verspreide eilanden (nog geen 1 mil-joen) was nauwelijks sprake van enig politiek bewustzijn, volgde men traditioneel datgene wat regenten en radja’s het beste vonden en waren de kijk op het leven en loyaliteiten sterk lokaal of regionaal gebonden. De Molukkers buiten de Molukse archipel (zo”n 100.000 mensen waarvan 30.000 op Java) hadden daarentegen een sterker ontwikkeld politiek bewustzijn (ambtenaren BB, vrije beroepen, hogere arbeid, militairen). Een deel van de (Chrsitelijke) groepen zg. Ambonse intellectue­len identificeerde zich volledig met het Nederlandse koloniale bewind, evenals de meeste Molukse militairen in het KNIL. Een ander, niet onaanzienlijk deel steunde echter de idee van onafhankelijkheid en onderschreef de ideeën van de nationalis­ten. Vóór de Tweede Wereldoorlog werden ook veel Molukse militairen in het KNIL op Java aangetrokken door de propaganda van de Sarekat Ambon, totdat deze mede daardoor verboden werd. De proclamatie van Sukarno en Hatta op 17 augustus 1945, waaraan ook Molukse jongeren meededen, riep daarmee in de diverse Moluk­se gemeenschappen verdeelde reacties op.

Van begin 1946 tot in het najaar van 1949 streed vooral op Java en Sumatra de nationalistische beweging tegen het teruggekeerde Nederlandse gezag. Deze onafhankelijkheidsstrijd of post-koloniale oorlog, het hangt er vanaf hoe men er tegen aankijkt,  resulteerde op 27 december 1949, na voorafgaande interventies van de Verenigde Naties en de Ronde-Tafelconferentie (RTC), tot de souvereiniteits­overdracht door Nederland aan de Verenigde Staten van Indonesië; een federatie, geen unitaire staat. Gebruik makend van anti-Javaanse en regionale sentimenten was een oud Nederlands idee uit 1918 door het Indisch Gouvernement en de Neder­landse regering in 1946 tot inzet gemaakt van de onderhandelingen met de onafhan-   kelijksheidsbeweging. Hierbij ging het er vooral om de militair tot midden-Java terug­gedrongen regering van Soukarno/Hatta te omsingelen met Nederlandsvriendelijke en strikt regionaal georienteerde deelstaatregiems (in 1946 drie, in 1949 vijftien; zelfs Java en Sumatra waren opgesplitst). De vijandelijkheden buiten Java en Suma­tra, zo die al plaatsvonden, konden in de periode 1946-1948 vrij snel in het voordeel van de Nederlandse (KL)  en Indische strijdkrachten (KNIL) worden beëindigd, waarna deelstaten werden gevormd. De deelstaat Oost-Indonesië was in 1946 de eerste.  Onder voorbehoud van een federaal Indonesië sloot het deelgebied Zuid-Molukken  zich in het voorjaar van 1947 hierbij aan (besluit van de eerste, benoemde Zuidmolukkenraad). De unitaristische groeperingen in de nationale beweging wer­den in dit proces buiten spel gezet. Om tot souvereiniteitsoverdracht te komen accepteerden de regering van de tot deelstaat gedegradeerde Republiek Indonesia en haar sympathisanten over de gehele Archipel deze federale contructie, die indruiste tegen alle denkbeelden sedert de jaren ‘20, bij wijze van politieke taktiek.

Na de souvereiniteitsoverdracht werd vanuit nationalistische kring begin 1950 dan ook consequent een politiek gevoerd, die zou moeten leiden tot de in 1945 beoogde eenheidsstaat. Zoals in de meeste nationalistische bewegingen t.t.v. het dekolonisa­tieproces na de Tweede Wereldoorlog zagen ook de Indonesische leiders van de “generatie 1945′  in de eenheidsstaat de enige mogelijkheid om te ontkomen aan wat zij zagen als  verdeel-en heers politiek van de vroegere kolonisator Nederland.

De meeste van de 15 deelstaten sloten zich relatief spontaan aaneen, andere na politieke agitatie vanuit de nationalistische groeperingen ter plaatse (de poging tot staatsgreep van ex-KNIL kapitein Westerling met regionale militairen op West-Java in januari 1950 versnelde het proces). Met de in april 1950 laatstovergebleven deelstaat Oost-Indonesië, waarvan het deelgebied Zuid-Molukken een min of meer autonoom district was, verliep het integratieproces echter moeizamer. Dat had veel, zo niet alles  te maken met de situatie rondom het Koninklijk Nederlands-Indische Leger in samenhang met de strijd om het behoud van traditionele of het verwerven van nieuwe politieke, economische en maatschappelijke posities in de regio.

Op Celebes en in de Molukken op het eiland Ambon (het bestuurscentrum) bevon­den zich in de periode 1949-1950 nog sterke concentraties van onder Nederlands bevel staande KNIL-militairen (7000 in Makassar en 2000 op Ambon), die zich uiteindelijk ‘onder voorbehoud’ grosso modo bereid hadden verklaard over te willen gaan naar de federale krijgsmacht van de VSI. Binnen dit, in 1830 opgerichte, KNIL namen de Ambonnezen (verzamelnaam voor KNIL-militairen uit de Midden- en Zuidoost-Molukken) als ‘zwarte Hollanders’ een speciale plaats in. Als bewoners van het eerste, sedert  begin 17e eeuw gekoloniseerde gebied in de Archipel waren de, met name christelijke, Ambonnezen het meest geschoold en na de laatste op­stand begin 19e eeuw het meest gezagsgetrouw. Met zo’n 4000 van de 65.000 KNIl-militairen in de tweede helft van de jaren ‘40 vormden zij de harde kern van het Nederlandse militaire machtsapparaat, dat tegen de onafhankelijkheidsbeweging vocht. Ook in de burgersector bezetten, vnl. christelijke, Molukse ambtenaren, technici, beoefenaars van de vrije beroepen, e.a. dikwijls die posten, die niet uitdruk­kelijk aan Nederlanders waren voorbehouden. 

Zoals geregeld in de RTC-akkoorden konden de militairen overgaan naar de federa­le krijgsmacht of gedemobiliseerd worden op de plaats die men wenste. Onder voorwaarde dat voorlopig geen federale troepen vanuit Java of Sumatra in Oost-Indonesië zouden worden gelegerd (daartegen was tenslotte de afgelopen vier jaar gevochten), waren de meeste KNIL-militairen in Oost-Indonesië – ook de Molukse – bereid over te gaan naar de federale krijgsmacht. Een uitzondering vormden zo’n 400 man speciale troepen (ex-Westerling) en paracommando’s, die onder KL-bevel  stonden, niet wensten over te gaan  en in januari 1950 plotseling volledig bewapend op Ambon arriveerden en daar ten koste van 19 doden in februari de nationalisti­sche groepering liquideerde.
Toen vanaf begin 1950 de nationalistische drang ontstond tot unificatie van de VSI, herriepen groepen KNIL-militairen in Oost-Indonesië hun toetreding (dikwijls aan-gemoedigd door Nederlandse sympathisanten). Tevens trachtte een aantal militaire leiders de regering van de deelstaat Oost-Indonesië er toe te bewegen het gebied onafhankelijk te verklaren op basis van het ‘externe zelfbeschikkingsrecht’ in de RTC-akkoorden. Eind maart/begin april werd het duidelijk, dat de centrale regering vanuit Java troepen zou sturen naar Makassar om de aansluiting van Oost-Indonesië bij de Republiek te bevorderen. Een deel van het KNIL in Makassar pleegde daarop een militaire machtsgreep (de Andi Aziz-affaire), waarbij hooggeplaatste politici (en mogelijk Nederlanders) waren betrokken, w.o. Chris Soumokil, [Moluks] minister van Justitie van de deelstaat sedert 1947 en vml. officier van Justitie en auditeur-militair in 1946 (nb: in die hoedanigheden had hij guerillastrijders en politie­ke activisten fel vervolgd; hem werd persoonlijk de executie van de ‘politiek gevangene’ Walter Mongisidi op 050949 verweten). Die machtsgreep bloedde dood omdat de deelstaatregering deze uiteindelijk niet steunde en ook gehoopte Nederlandse steun uitbleef. Op 14 april stortte de actie ineen. Intussen was Soumokil (vermoede­lijk al op 7 of 8 april) met Nederlandse militaire hulp per vliegtuig naar Ambon uitgeweken, waar hij vervolgens met zijn vriend [en Makassaarse vrijmetselaarbroeder] Manusama (wiskundeleraar in Makassar en Ambon, één van de politieke voormannen in de federale stroming in Oost-Indonesië) nieuw politiek activisme ontplooide.

Door alle troebelen was vooral op het eiland Ambon onrust ontstaan onder de midden- en hogere lagen van de bevolking. Leefden federalisten (die de steun hadden van het Nederlandse bestuur) en degenen die aansluiting bij Nederland wilden sedert 1946  al op gespannen voet met de unitaristen (PIM: Partai Indonesia Merdeka), sedert januari/februari was zoals gezegd de sfeer geweldadig geworden. Nationalis­tische jongerengroepen van de PIM werden geformeerd, die fel werden geatta­queerd door de Ambonse KL-commando’s, de Baretten. De op handen zijnde aan­sluiting van Oost-Indonesië bij de Republiek werd door een deel van de christelijke militairen, burgelijke intelligentia en traditionele gezagsdragers in de Midden-Moluk­ken (vooral op  Ambon) als een rechtstreekse bedreiging gevoeld. Enerzijds een bedreiging van de speciale status van ‘apart en bevoorrecht volk’ binnen de Archipel, die t.o.v. andere bevolkingsgroepen vele voordelen met zich had meegebracht (o.a. de juridi­sche gelijkstelling met Europeanen). Anderzijds voelden velen hun  fysieke veilig­heid bedreigd omdat de meeste lokale christelijke politieke leiders, ambtenaren en intellectuelen na 1945 onvoorwaardelijk de kant van de teruggekeerde Nederlanders hadden gekozen (enige moslim radja’s uitgezonderd). Dat vele Molukkers buiten het gebied, maar toch ook op Ambon zelf, aan nationalistische zijde hadden meege­vochten (Bataljon Pattimura) of politiek vooraanstaande functies vervulden in de Republiek, deed daar niet aan af (men vond dat geen ‘echte’ Ambonnezen) maar maakte het dreigende conflict wèl schrijnender.

Op 21 april 1950 maakte de regering van Oost-Indonesië de aansluiting bij de Republiek bekend. Op 25 april proclameerden het Hoofd van het gebied Zuid-Moluk­ken en zijn plaatsvervanger, Manuhutu en Wairisal, onder druk van Soumokil, Manusama, de Baretten, ex-KNILers en een aantal dorpshoofden, en buiten de Zuidmolukken Raad om, de Republiek der Zuid-Molukken (RMS). Hieraan gingen vooraf op 18 april een massameeting die Manusama met hulp van (op een enkeling na, christelijke) negorijhoofden had bijeengeroepen (ca. 10.000 deelne­mers) en op 24 april een zg. ‘Volkscongres’ (ca. 6000 vooral christelijke deelnemers) georganiseerd door Manuhutu. ‘Weg met Sukarno’, ‘geen Javaanse Islamitische overheersing’ en het zekerstellen van de eigen eiland en/of negorijbelangen waren de heersende sentimenten. Vooral Soumokil speelde in die dagen de ‘moslim-kaart’[1]. De Zuid-Molukken Raad is door Manuhutu niet meer bijeengeroepen, daarvoor was  op maandagmorgen 24 april volgens een vertegenwoordiger van de militairen geen tijd meer. Er zaten in deze ZMR (gekozen in 1948) volgens Manusama trouwens toch te veel Republikeinsgezinde Molukkers;[2]  het is hoogst onwaarschijnlijk dat deze ZMR  zou hebben ingestemd met een onafhankelijkheidsproclamatie.

Een bemiddelingspoging van regeringszijde door een delegatie van vooraanstaande Molukkers uit Djakarta op 1 mei in de Baai van Ambon mislukte. Een tweede verzoe­ningspoging na een conferentie op 12 en 13 juni in Semarang (Java) waaraan vertegenwoordigers van Molukkers uit alle Indonesische eilanden deelnamen, kwam ook niet van de grond. Een regeringsmissie die op 8 juni op Ambon zou arriveren, is nooit gekomen. Er werd een marineblokkade rond de Midden-Molukken gelegd, waarna er tussen september en november een tweetal militaire invasies op Ambon plaatsvonden. In felle gevechten, waarbij aan regeringszijde ook het Molukse batal­jon Pattimura deelnam en de Molukse kapitein Muskita optrad als stafadviseur van de operatiebevelhebber, werd Ambon ingenomen. Begin december weken leden van de RMS-regering (anderen gaven zich over) en de overblijvende militairen uit naar Ceram. Ook hier werden felle gevechten geleverd, maar ook stonden Molukkers wederom tegenover andere Molukkers in verscheidene negorijen die niet met de RMS wilden meedoen. Op sommige plaatsen was sprake van regelrechte terreur door de Baret­ten onder commando van APRMS-overste (ex-KNIL sergeant) Nussy , waartegen de burgelij­ke RMS-leiders niet bij machte waren op te treden. Op Saparua werden veel oude­ren en jongeren die van Republikeinse sympathieën werden verdacht geliquideerd of weggevoerd naar Ceram en daar onthoofd. Zo werd ook de moslim kampomg Kulor platgebrand (men leze de memoires van wijlen Ir. Manusama).

Uiteindelijk vertrok Manusama met een delegatie vanuit Ceram via Nederlands Nieuw-Guinea naar Nederland. Soumokil voerde met een kleine groep getrouwen (vooral Baretten) tot in 1963 een guerilla in het binnenland van West-Ceram, totdat zijn verblijfplaats door lokale kampongbewoners werd verraden en hij gerarresteerd werd. Na een proces in Djakarta werd hij ter dood veroordeeld en in 1966, na het aan de macht komen van Suharto als president van Indonesië (en militaire generatiegenoten), terechtgesteld (waarmee – naar ik aanneem – ook ‘oude rekeningen’ van Zuid-Celebes 1946-50 werden vereffend, o.a. het doodvonnis van Walter Mongisidi, dat destijds in de nationalistische pers breed  werd uitgemeten en Soumokil persoonlijk werd aangerekend).

Inmiddels waren in de eerste helft van 1951 zo’n 4.000 Molukse militairen, die niet buiten de Molukken wensten te demobiliseren, met gezin (12.500 mensen) vanuit hun verza­melplaatsen op Java voor een ‘tijdelijk verblijf’ overgebracht naar Nederland. Dit waren de wrange vruchten van een post-koloniaal conflict dat, in weerwil van de [Nederlands-Molukse] mythe: ‘Java tegen Ambon’, voor de Molukkers in Oost-Indo­nesië cq. de Midden- en Zuid-Oost Molukken veel kenmerken vertoonde van een ‘perang saudara’, een broederstrijd. Molukkers van die tijd in Indonesië die nog in leven zijn, kunnen daarover bitter vertellen. In Nederland hoor je die verhalen niet of nauwelijks. Immers, de Molukkers die via doorgangskampen op Java naar Neder­land kwamen waren allen militair en destijds niet ter plekke in de Molukken.   


[1] Eigen onderzoek op Ambon en Ceram (interviews) hadden mij deze gang van zaken al duidelijk gemaakt.   Begin 1977 zou ook in een televisieserie van de IKON – na de Molukse kapingen en gijzelingen – dit feitenrelaas voor het eerst publiek bekend worden. De recent verschenen memoires van Ir Manusama  bevestigt deze gebeurtenissen voor het eerst in Molukse kring in Nederland, hoewel hij de rol van  Soumokil en vooral van de militairen onwaarschijnlijk klein maakt. Dit laatste is merkwaardig, omdat Manusama in het vervolg van zijn verhaal het dubieuze en somsstijds ronduit insubordinatiegedrag van de  militairen breed uitmeet. Ze hebben hem zelfs een keer standrechtelijk willen fussileren.

[2] Zie Ir J.A. Manusama, Herinneringen aan mijn leven in de Oost 1910-1953 (Den Haag, 1999), 155. Indien  op 21 april de regering van Oost-Indonesië niet was afgetreden, zou Manusama nog benoemd zijn tot  Hoofd van het Gebied Zuid-Molukken als opvolger van Manuhutu. Eén van de dingen die hij wilde was de  zittende ZMR, die in 1948  rechtstreeks gekozen was, ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *